Bamako, Mali, 15 februari 1997 – 20 februari 1997
Mopti, Mali, 20 februari 1997 – 21 februari 1997
Pays Dogon, Mali, 21 februari 1997 – 24 februari 1997
‘Waar ga je naar toe,’ vraagt de Amerikaanse vrouw op het terras van mijn hotel in Mopti.
Een grote, slanke vrouw van in de veertig. Ze draagt een t-shirt en shorts, maat tent, van onder haar borsten tot op haar knieën.
‘Djenné,’ zeg ik.
‘Djenné viel tegen. Ik had er meer van verwacht.’ Ze tikt veelbetekenend op haar reisgids, dezelfde als de mijne.
Later blijkt Djenné een van de plezierigste en interessantste plekken te zijn van mijn reis. Een plek voor antwoorden.
Mopti is het centrum van het toerisme in Mali. En rond omheen zijn drie van de meest bezochte plekken in West-Afrika. Timboektoe in het noorden, het land van de Dogon in het oosten en Djenné in het westen. Ook Mopti zelf is interessant, een havenstand aan de Niger. Of liever, een havenstand in de binnenlandse Niger delta, want Mopti ligt aan de Bani Rivier.
Maar Mopti is voor mij de verkeerde plaats op de verkeerde tijd. Ik leid al enige dagen aan reismoeheid, mid-reis crisis. Eigenlijk wil ik gewoon ergens aan het strand liggen, maar ik bevind me dagreizen van de zee. Ik heb even geen zin in het gidsengebroed met hun trekken en duwen, sissen en roepen. Geen geduld voor de Banque de Developpement Mali, die anderhalf uur doet over het wisselen van travellers cheques en daarvoor ook nog commissie eist die buiten proporties is. En zeker geen trek in bush taxi’s die niet daar heen gaan waarheen men zegt dat ze gaan.
Op de gare routière van Mopti is alles positief. ‘O, zeker, we gaan meteen door van Bandagiara naar Sangha. We moeten er vanavond mensen op halen.’ Maar in Bandagiara is het verhaal anders. ‘Misschien morgen.’ En ze lachen schaapachtig om de pissige opmerkingen van de reizigers.
Een Amerikaanse Peace Corps vrijwilliger vertelt me later dat er hier sprake is van een dubbele moraal. Blanke toeristen mag je van alles op hun mouw spelden. Maar in hun eigen taal is dat anders.
En zo maak ik mijn tocht door het land van de Dogon vanuit Bandagiara. Bij aankomst staan er al gidsen te wachten en de jonge man die zich aan mij voorstelt spreekt goed Engels. Hij heet Kaou, is zesentwintig, een lange slanke man, met een smal gezicht en grote ogen. Hij is voorkomend en ik huur hem in voor drie dagen.
Zeventig kilometer ten zuidwesten van Mopti en twintig kilometer van Bandagiara heeft de natuur een van haar woeste spelletjes gespeeld. Een bergrug. Eerst gaat het golvend vanuit Bandagiara omhoog. Daarna in rechte kliffen omlaag. Honderden meters. Het landschap lijkt onherbergzaam, Maar toch wonen hier al eeuwenlang mensen. Eerst het pygmeeënvolk de Tellem, in kleine woningen midden op de rotswand. Volgens onze begrippen onbereikbaar. Daarna, en nu al enige eeuwen, de Dogon. Ondanks de droogte en de woestheid van de natuur weten de Dogon hier landbouw en veeteelt te bedrijven en proberen ondertussen alle aanvallen op hun cultuur te weerstaan.
‘Maar,’ zeg ik tegen mijn gids. ‘Er zijn islamitische en christelijke Dogon.’
‘Ja,’ antwoord hij met een beminnelijke glimlach. ‘Maar we zijn allemaal animistisch.’
Het gebied is slecht ten dele te bereiken met terreinauto’s. Er zal veel gelopen moeten worden.
de gids
Met de mobylettes, bromfietsen, scheuren we vanuit Bandagiara over de heuvels. Omlaag gaat snel, maar omhoog is moeilijker. De machientjes zijn oud, versleten, en naar boven moeten we bijtrappen. Gelukkig heb ik het merendeel van mijn spullen in Bandagiara kunnen opslaan, maar het blijft zwaar, bij meer dan dertig graden Celsius, en in de zon. Toch is de weg tussen Bandagiara en Dourou goed. Stukken beton, of anders steenslag met op wat plekken mul zand. We moeten alleen oppassen voor de enkele vrachtwagen, ze gaan niet opzij en dat betekent voor ons de berm, als die er is. Het land is droog en er zijn veel rotsen. En overal werken mensen.
Adrie in Pays Dogon
Nadat we de bromfietsen gestald hebben in Dourou neem ik mijn bepakking op de rug. Ik heb maar een paar dingen bij me voor de trip van drie dagen. Een handdoek, wat spullen om me te wassen. Fototoestel. En mineraalwater, om mijn westerse darmen te ontzien.
Het rotsgebied wordt woest, smalle diepe kloven, waarin op iedere vierkante meter landbouw wordt bedreven. De paden zijn oud, in de rotsen zijn sporen gesleten. Er zijn flinke hoogteverschillen. Grote en kleine keien zijn nauwkeurig gestapeld om treden te vormen. En als het te steil wordt zijn er uit boomstammen gemaakte houten trappen. De mens heeft deze woestenij aan zich onderworpen.
Gids in dorp Dogon
Kaou, de gids, loopt in een hoog tempo. We zijn laat in de middag vertrokken omdat hij eerst nog naar een inwijdingsfeest wilde van de zoon van een vriend. En ook mij kwam dat wel goed uit. Even een paar uur rust om wat te lezen. Maar voor het donker moeten we in Bagnimato zijn.
Ik kijk mijn ogen uit in dit landschap. In de eeuwen dat de Dogon hier wonen hebben ze technieken ontwikkelt om overal landbouw te bedrijven en zelfs nu, diep in het droge seizoen zijn er nog vele stukken groen dankzij de irrigatie.
‘Niemand kan hier leven,’ zegt Kaou trots. ‘Niemand wil hier leven, behalve de Dogon.’
En ik geloof hem.
Uitzicht vanaf klif
Bagnimato ligt aan de rand van een enorm kloof waar rotspilaren honderden meters omhoog rijzen. Het doet me denken aan het zuidwesten van de Verenigde Staten. Indianengebied. Alleen, de indianen zijn hier zwart.
Dogon slager
De bruine kip heeft er duidelijk geen trek in. Nadat mijn gids en ik zijn aangekomen in het dorpje Bagnimato weet de beheerder van het doorgangshuis dat er voor twee mensen extra gekookt moet worden. Extra kip dus. Dit exemplaar heeft haar doodsklok horen luiden en is het strooien dak op gevlucht. De beheerder kijkt en grijpt met zijn hand door het stro naar de vogel. Ze is hem te vlug af en rent nog hoger het dak op. Haar protesten gillen door het dal. Twee jonge knullen jagen het bruine monster naar beneden en haar vluchtplaats wordt haar val. Weer grijpt de beheerder door het stro en heeft nu een poot te pakken.
‘Deze kip is het haasje,’ denk ik als de vogel dwars door het dak naar beneden wordt getrokken. Met een oud mes in de ene en de poten van de kip in de andere hand verdwijnt de beheerder naar achteren. Even later verstommen de protesten van het beest.
Een uurtje later eten we. Zoete aardappelen. Wortelen. Een heerlijke salade. Een sappige kip, weer bruin in haar jus. Het smaakt me goed.
Het is inmiddels donker, maar de volle maan geeft veel licht. De lucht is nevelig. De harmattan blaast nog steeds Sahara zand deze richting uit, waardoor de sterrenhemel nauwelijks te zien is. Bij het licht van een olielamp praten we tot tegen middernacht. Twee Nieuw-Zeelanders, een Nederlander en de twee gidsen. Drie werelden. Of twee. Het is maar hoe je het bekijkt.
Markt Dogon
De nacht breng ik door in een kamer in het doorgangshuis. Er staat een rieten bed zonder matras. Ik spreid er mijn laken op uit en slaap snel in, het geheel is verbazingwekkend comfortabel. Midden in de nacht word ik wakker. Ik hoor allerlei geluiden onder mijn bed. Ik pak mijn lantaarn en zie iets weg flitsen. Die nacht zal ik er nog een paar keer wakker van worden. En ik haal me allerlei dingen in de kop. Tenslotte is dit Afrika, het land van de enge beesten. Maar als het licht wordt zie ik in de wand een muizengat.
De volgende ochtend poets ik mijn tanden met mineraalwater. Daarna doe ik gehurkt, Afrikaans, mijn behoefte boven een diep stinkend gat in de rotsen.
Na het ontbijt, koffie, toast en smeerkaas, gaan we snel verder, mijn gids en ik. We komen aan de rand van het rotsgebied. Boven op een klif van enige honderden meters kijken we uit over een woestijnachtig landschap.
‘Dit loopt door tot aan Burkina Faso,’ wijst Kaou. Beneden me, klein, zie ik weer de typische landbouw van de Dogon. Ze weten een stukje van deze woestijn vruchtbaar te maken.
Even later dalen we af door een kloof. Weer zijn er trappen gemaakt van stenen en keien. Ondanks de steile afdaling is het nergens echt moeilijk.
de klif bij Nombori
Aan het eind van de middag komen we aan in Nombori. Het ligt aan de voet van een kaarsrechte klif van minstens vijfhonderd meter. In de rotsen zijn de oeroude woningen van de voorgangers van de Dogon, de Tellem, goed te zien. Aan de andere kant is er de Sahel op zijn droogst. Op het eerste stuk wordt landbouw bedreven, maar daarachter is alleen maar zand, onderbroken door een enkele kromme boom.
In Nombori hoor je alles twee keer. Iedere roep of schreeuw komt terug van de rotsen. Het is een van de mooiste plekken ter wereld. Er zijn geen hotels en ik slaap op het dak van een doorgangshuis. Ik ben blij dat ik er ben.
De sfeer tussen mijn gids en mij is vertroebeld. Hij wilde de tocht wijzigen zodat hij drie Marokkanen op strandslippers mee kon nemen. Ze stonden naast hun terreinwagen nadat we voor de lunch de klif waren opgeklauterd. Gezette zakenlui op onderzoek. Ik vond dat hij moest kiezen. Wij hadden tenslotte een route afgesproken en ik wilde niet hetzelfde stuk nog een keer lopen.
‘Je kost mij een hoop geld,’ verwijt hij mij later.
Het eten in Nombori is niet zo goed als de avond ervoor en mijn gids besluit een stukje verderop te blijven kaarten. De hele avond lees ik bij een olielamp op het dak en kijk hoe langzaam het dorp in slaap valt. Een enkeling heeft een zakradiootje en probeert er het nieuws mee te ontvangen. Her en der zijn olielampen zichtbaar. Op verschillende plaatsen wordt op drums gespeeld, altijd natuurlijk in duet met de wand. Tegen negenen bestel ik vanaf mijn dak een bier. Van de andere, bij het eten, weet ik dat het even kan duren. Maar ik heb hier alle tijd. Het is gelukkig een grote fles en ik kan er tot tegen twaalven mee doen. Ik ben dan de laatste, zo schijnt het, die nog wakker is. Voor de rest is het dorp donker.
Vroeg, halfzeven, het is net licht aan het worden, word ik wakker van een kakofonie van geluiden. Kraaiende hanen, balkende ezels, de eerste vrouwen die al zijn begonnen met het stampen van voedsel. Geiten, blèrende schapen, roepende kinderen. Alle geluiden verdubbeld door de echo’s van de klif. Het is vredig en ik val weer in slaap.
Tegen achten zit ik aan de koffie met brood. Ik heb weer mijn tanden gepoetst en met mineraalwater gespoeld. Mijn behoefte stel ik uit tot onderweg. Lijkt me aangenamer.
We vertrekken snel. De sfeer is beter en we praten over de mogelijkheid van een bedrijf.
‘Er is in dit gebied beslist ruimte voor nog een hotel,’ zeg ik. ‘En zeker in Nombori. En jij bent in de juiste positie om zoiets te beginnen.’
Kaou knikt. ‘Ik zoek een Europese partner met geld.’
‘Kan je niet sparen?’ vraag ik. Van de tarieven die de gidsen vragen moet goed te sparen zijn.
Hij schudt zijn hoofd. ‘Ik heb wel wat geld maar het meeste gaat naar mijn familie. De kinderen van mijn zus, mijn ouders.’
‘Trouwens,’ zegt hij even later. ‘Ik wil eerst een auto en een pinasse, een boot op de Niger.’
zicht op Djenné
Twee dagen later ben ik in Djenné, ik heb besloten Timboektoe ver weg te laten.
Op het terras van mijn hotel ontmoet ik Amerikaanse Peace Corps vrijwilligers, archeologen, en andere zwervers en wereldverbeteraars. Natuurlijk gaat de discussie over hetzelfde. De economische ontwikkeling in zwart Afrika.
Ik hoor echo’s uit mijn tijd dat ik voor derde wereld groepen actief was, ik denk aan mijn marxistische tijd. Ik hoor de verhalen van Sainey in Gambia, van Willem in Guinea. Van al die anderen onderweg.
Moskee van Djenné
De tafel staat vol bier. Volle en lege flessen. Van die grote. En ik zie hoe simpel het probleem is. En hoe ingewikkeld.
Langzamerhand verdwijnt in Djenné ook mijn reisvermoeidheid. Ik loop door het stadje, bezoek de ruïnes en praat met de archeologen daar. De Peace Corps vrijwilligers nemen me mee naar locale feesten en we eten gezamenlijk bonen op straat.
Een avond later ga ik met Chris eten. Een jonge Amerikaan, die zich wonderbaarlijk thuis voelt in deze primitieve wereld. We zitten ergens op straat op een bankje. Bij een van de vrouwen, die voedsel verkopen haalt hij een grote hoeveelheid schapenvlees. Het is vijftig procent bot en vijftig procent vlees. Pittig en lekker. Een zestal jonge jongens komt om ons heen staan.
Chris praat met ze. Hij kent ze goed, hij is al een tijd in Djenné.
kind in Djenné
‘Het zijn zwerfkinderen, ze worden door iemand van de moskee opgevoed. Hun eten scharrelen ze bij elkaar op straat.’
Daarna eet ik mijn vlees nog maar voor de helft en geef de rest weg. De gezichtjes glimmen van het vet. De paar botten die afgekloven overblijven zijn voor de honden. Er blijft niets over.
‘Bon,’ vraag ik aan de kinderen.
‘Heel lekker,’ antwoorden ze en ze kijken met grote ogen naar de laatste botten in het krantenpapier.
Dit is Afrika. Ze krijgen de restjes van de wereld. Ze verwachten al niks anders. Werken in Europa. Geld uit Europa.
Michel Klein, een Belgische Zwitser, zei tegen me in Guinea: ‘Ik probeer ze duidelijk te maken dat ze wel hun eigen geld mogen weggeven aan hun familie, maar niet het geld van het bedrijf.’
Kimberley van het Peace Corps praat over eenvoudige spaar- en leenbanken, zoals ze in Bangladesh zijn ontstaan. Voor hele kleine bedrijfjes.
Voor al die kleine bedrijfjes die niet groter worden omdat er geen geld voor is. Want alles gaat op, er blijft niets over.